Opinie Arnold Vergeer, caring farmers van Kaasboerderij de De Zeven Koeien – Naar aanleiding van het 10puntenplan voor gemeenten en een bijgaande oproep naar politieke partijen om deze te verspreiden en gebruiken in de lokale politiek, werd Arnold uitgenodigd door D66 Drenthe om zijn verhaal te horen. Dat verhaal delen we graag met iedereen:
Stikstof, een hot topic die Nederland, hoewel tijdelijk overstemd door een pandemie, al vanaf 2019 bijna dagelijks bezig houdt. Een actueel probleem van de laatste jaren dus, of toch niet? Hadden we het in de jaren ’80 van de vorige eeuw al niet over zure regen?
Decennia lang is het landbouwbeleid in Nederland gericht geweest op efficiencyverhoging, schaalvergroting en specialisatie. Voor boeren is dit een gegeven geweest en meevaren op de golven was voor de meeste boerenbedrijven een overlevingsstrategie, veelal de enige die voorhanden was. Zeker ook de enige strategie die door de diverse raadgevers, of ze nu betaald werden door het bedrijfsleven of door de overheid, naar de boer werd geëtaleerd.
De drang tot schaalvergroting in de veehouderij bleek zo sterk dat een eeuwenoud landbouwkundig principe werd verlaten. Dat principe houdt in dat er niet meer vee wordt gehouden dan dat er gevoed kan worden op basis van het land dat bij de boerderij hoort. We noemen dat ook wel ‘grondgebonden veehouderij’.
Aankoop van kunstmest en veevoer maakte het mogelijk die grondgebondenheid te verlaten. Zo konden de veestapels van de boerenbedrijven groeien tot ver voorbij de ‘draagkracht’ van de eigen grond. Maar aanvoer van kunstmest en veevoer betekenen ook extra aanvoer van stikstof de boerderij binnen. Een deel van die extra stikstof verlaat natuurlijk de boerderij in de vorm van melk, vlees en soms mest, maar niet alles. Gras en voedergewassen zijn zogenaamde open teelten. Teelten die buiten plaatsvinden en waarbij contact is met lucht en (grond-)water. En al opereert de boer nóg zo zorgvuldig, een deel van de stikstof verlaat de boerderij via de lucht en het water.
Evenals veel van mijn collega-boeren acht ik het zeer goed mogelijk dat het effect van de landbouw op de staat van de natuur in Nederland wordt overschat. Desalniettemin; de Nederlandse landbouw opereert op een hoog stikstofniveau door hoge veedichtheid en stikstofaanvoer. Daardoor is het probleem van het ‘lekken’ van stikstof in de natuurlijke omgeving van de boerenbedrijven ook relatief hoog ten opzichte van de meeste andere Europese landen.
Het is pertinent niet waar dat iedereen de afgelopen 35 jaar stil heeft gezeten. Wel degelijk is er ingezet op technische oplossingen om de uitstoot van stikstof in de omgeving tegen te gaan. Omdat we het probleem nog steeds, en misschien meer dan ooit, ervaren wordt het misschien tijd te constateren dat de techniek het probleem niet gaat oplossen. Sterker nog: voor de boer zijn de gevolgen dáárvan vooral voelbaar in de vorm van verdergaande kostenverhoging en toenemende regelgeving.
Maar er is nóg een probleem: Door de verdergaande intensivering van de boerenbedrijven ontstonden grote, eentonige en louter op productie gerichte percelen met monocultures gras en snijmais, landschappelijk gezien geen hoogstandjes en met zeer beperkte natuurwaarde. Dit riep een tegenreactie op, namelijk de drang om aan natuurbescherming te doen. Duizenden hectares landbouwgrond zijn daardoor met doorlopende steun van de overheid de afgelopen veertig jaar in bezit en onder beheer gekomen van Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en de Provinciale Landschappen, samen genoemd de terreinbeherende organisaties (TBO’s).
In het landelijk gebied tekent zich anno 2022 een steeds scherpere tweedeling van uitersten af: De intensieve productiegronden enerzijds tegenover de natuurgronden anderzijds. Beiden zijn in hun soort op een bepaalde manier eentonig te noemen. Want ook de natuurbeheerders slagen er vaak niet in om de prachtig verwoorde beheerdoelstellingen in de praktijk te realiseren. Veel van hun gronden, zeker de nattere, zijn aan het verruigen. Nederland is aan het ‘verpitrussen’.
Tussen deze twee uitersten bevond zich van oudsher het kleine tot middelgrote, niet te intensieve boerenbedrijf. Daar is bestaansrecht voor de authentieke flora en fauna van het platteland, met de weidevogel als meest sprekende voorbeeld. Het biedt bovendien een aantrekkelijk platteland om te zien. Het is divers en afwisselend en toont grazende koeien in niet te grote eenheden. En dát bedrijf, dat zich bevindt tussen de beide uitersten, heeft het al jaren moeilijk.
Een deel van deze bedrijven heeft zich een plek weten te veroveren op de biologische afzetmarkt, heeft zorgtaken op zich genomen, heeft een boerencamping of doet aan huisverkoop. Manieren om inkomen te genereren die vaak maar ten dele te maken hebben met het boerenbedrijf in origine.
Een deel van deze bedrijven in het middensegment zal het weten uit te zingen tot nader moment. De praktijk leert dat, wanneer er bij zo’n bedrijf geen opvolger is in familieverband, het bedrijf wordt ‘opgeslokt’ door één of meerdere grotere bedrijven in de omgeving. En zo is er wéér één minder. Ook een opkoopregeling van de overheid kan het einde van zo’n zelfstandig opererend ‘middenbedrijf’ betekenen. En zo kan het hard gaan en wordt de zojuist geschetste tweedeling in uitersten steeds duidelijker.
Wat er moet gebeuren? Simpel!: De veehouderij moet, met behoud van het huidig aantal boeren, de koers 180 graden draaien en inzetten op extensivering en schaalverkleining. (Misschien kunnen we dat symboliseren middels een omgekeerde vlag?) Daarnaast moet het vrije spel waarmee de TBO’s al jarenlang landbouwgrond omzetten naar ruige natuur, onmiddellijk worden gestopt.
Hoe dat moet? Niet simpel! Den Haag zal keuzes moeten maken. Wat willen we met eigen voedselproductie, natuur, milieu en landschap? Het verleden leert dat het middelgrote, op natuurlijke wijze werkend boerenbedrijf genoeg troeven in handen heeft om deze vier factoren te harmoniseren. Den Haag zal daarvoor kaders moeten bieden. Kaders die bestaanszekerheid verlenen aan boeren in dit soort bedrijven. Behoud van exportmarkten en open grenzen voor voedselimport zijn daarbij wat mij betreft geen heilige huisjes meer. Evenmin is de vrijheid van de consument zo´n heilig huisje. Hij/zij zal moeten worden ‘gestuurd’ richting het verantwoorde voedsel van de binnenlandse boerderijen.
De boer verdient het, het platteland verdient het, Nederland verdient het.
Een land krijgt de boeren die het verdient.
Arnold Vergeer, Kaasboerderij de Zeven Koeien
(boer te) Doldersum